“Over oude wegen” begint met een tweetal quotes, één van zijn vader en één van zijn grootvader (denk ik?) en hierna begint het eerste verhaal: De verbeelding: de auteur gaat terug in de tijd, hij (8 jaar oud) zit achterin de auto tussen zijn twee oudere broers geklemd, voorin zitten zijn vader aan het stuur. Ze zijn op weg van huis naar zijn grootouders en rijden op de E8. Zijn vader vertelt dat de E8 van Londen naar Moskou loopt en zo lijkt er een zaadje te zijn geplant die langzaam ontkiemt.
Deen vertelt dat de eerste reizigers die naar Europa kwamen niet over de zee kwamen (via Afrika) maar over land. Ze kwamen uit het oosten langs de kust lopen. Wilde iemand -in vroegere tijden- vanaf het oosten naar Noord-Europa dan moesten zij meer kunnen dan sporen lezen, tegen regen kunnen (beschutting zoeken), een vuur kunnen maken (handig in het koudere noorden), en kunnen samenwerken en vooruitdenken; allemaal zaken die handig zijn als je lang wilde reizen, de homo erectus was er 2 miljoen jaar geleden in ieder geval te dom voor (hun herseninhoud is te klein), ‘Te dom voor Europa‘ omschrijft Deen mooi.
Deen bezoekt het Nationale museum van Denemarken in Kopenhagen (Flemming Kaul leidt hem rond). Hij legt uit dat de Keltische ketel uit het musem niet door de Kelten is gemaakt maar door de Thraciërs. En dan vraagt Deen zich af, hoe kan een ketel die door de Thraciërs is gemaakt op de oevers van de Donau in Bulgarije uiteindelijk kilometers noordelijker in een Deens moeras gevonden zijn (rond 1891)? Ik word direct geprikkeld, hoe bizar is het dat deze vondst zoveel teweeg bracht?
Karin Frei nodigt Deen uit om te komen kijken naar ‘het meisje van Egtved‘, aangetroffen in een grafheuvel in 1921 op het boerenland in het midden van Jutland. De Denen zagen haar als een Deense prinses maar na Frei’s onderzoek (strontium) bleek zij geeneens Deens te zijn, ze was niet in Jutland geboren, het meisje had duizenden kilometers gereisd, en kwam van elders. Deen schetst hierna hoe de reis (waarschijnlijk) is gegaan vanaf de Donau.
Dit verhaal gaat over de oudoom van de overgrootvader van de auteur. In april 1811 liep Coenraad Nell vanaf de boerderij van zijn vader in Wassenaar naar de kazerne in Den Haag waar hij zich moest melden voor de Grande Armeé. Er is weinig bekend over deze jongeman, de auteur vertelt het verhaal als fictie en schetst een levendig beeld.
Het boek bevat 11 verhalen en daarna nog een resumerend dankwoord waarin de auteur o.a. terugblikt. Ik vond niet alle verhalen even boeiend (ik vind de Romeinen nu eenmaal barbaars), maar Deen hield mij wel bezig van het begin tot het einde.
Deen is er goed in geslaagd om non-fictie met fictie te vermengen en hij denkt er zelfs aan om af en toe -na een lang stuk fictie- een pas op de plaats te maken; op het moment dat hij switched en ik denk, over wie heeft hij het nu, herinnert Deen je even subtiel aan de gesprekspartner of plaats (hij laat het woord museum vallen en ik weet, oh ja, hij was in het museum in Kopenhagen toen hij met dit verhaal begon).
Mijn vermoeden werd gelukkig bevestigd, het boek leest inderdaad soms als de hierboven genoemde tv programma’s en als je van geschiedenis houdt en aardrijkskunde ook één van jouw favoriete vakken was op school, dan zeg ik: lees dit boek! Leer zowel Europa’s heden als -vooral- verleden kennen en geniet! (Sandraleest).