Door de aanslagen van 9/11 kreeg het begrip ‘religieus terrorisme’ wereldwijde bekendheid. Dat vreselijke terreurdaden gepleegd werden door mensen die hun moorddadige aanslagen verantwoordden op basis van ‘heilige teksten’ was natuurlijk niet nieuw, maar kreeg door de aanslagen op de Verenigde Staten, en later ook in Madrid en Londen, enorm veel aandacht. Sindsdien hebben tal van denkers zich gebogen over de intrinsieke drijfveren van dergelijke daders en over de vraag hoe de staat moet reageren op religieus gemotiveerd geweld. Nu zijn er heel wat mensen die elke link tussen religie en geweld ontkennen. Wie geweld pleegt handelt volgens hen in tegenspraak met de goddelijke geboden. Iemand die écht leeft volgens de bepalingen van hun godsdienst, dus de godsdienst van die mensen die een dergelijke link ontkennen, kan en mag dit volgens hen niet doen. In zijn boek Het monotheïstisch dilemma toont de Nederlandse rechtsgeleerde en filosoof Paul Cliteur evenwel aan dat juist in de drie monotheïstische godsdiensten (jodendom, christendom en islam) veel geweldspotentieel besloten ligt en dat tal van terreurdaden juist gebeur(d)en op basis van wat in de teksten van de vermeende heilige boeken, het Oude Testament, het Nieuwe Testament en de Koran, staat.
Cliteur geeft drie concrete voorbeelden. Zo kon men op kerstdag 2009 verhinderen dat de Nigeriaanse moslimterrorist Abdulmutallab een bom liet ontploffen tijdens een vlucht van Amsterdam naar Detroit. Zijn drijfveer was de jihad, zijnde de overheersing van de wereld door de islam. Zijn tweede voorbeeld is de moord in 1995 door de orthodoxe jood Yigal Amir op de toenmalige eerste minister van Israël, Jitzak Rabin. Hij vond het zijn plicht om Rabin te doden omdat die met een mogelijk vredesverdrag met de Palestijnen het leven van andere joden in gevaar zou hebben gebracht. Zijn derde voorbeeld is de moord in 2009 door de ‘born-again christian’ Scott Roeder op de abortusarts George Tiller. Hij zag het doden van de arts als een rechtmatig middel om een ongeboren kind te beschermen.
En zo zijn er nog tal van voorbeelden te geven van mensen die anderen vermoorden in naam van God of op basis van een religieuze bepaling. En dit blijkt dus een probleem in elk van de monotheïstische godsdiensten. Toch valt het op dat de terreuraanslagen door christenen en joden hoofdzakelijk gericht zijn tegen mensen in eigen kring of land, terwijl het islamitisch terrorisme overal toeslaat. Met deze voorbeelden zegt Cliteur niet dat religie de oorzaak is van alle kwaad in de wereld, noch dat seculiere ideologieën geen gewelddadige uitvloeisels kunnen kennen, maar wel dat een kleine groep monotheïstische gelovigen in dat geloof en in hun religieuze traditie aanknopingspunten aantreffen waarmee ze hun gewelddadige gedrag kunnen legitimeren.
Het monotheïstisch dilemma zal veel stof doen opwaaien, zeker binnen religieuze kringen en diegenen die ervan overtuigd zijn dat religie een belangrijke factor speelt in de sociale cohesie van een samenleving. Cliteur toont echter overtuigend aan dat elke monotheïstische religie alleen zorgt voor cohesie binnen de eigen geloofsgroep maar tegelijk ook voor weerstand bij anderen, en dat het daarom geen basis kan zijn voor een vreedzame samenleving. Zijn stelling is dat we onze duur bevochten vrijheden niet kunnen veilig stellen door toegevingen te doen aan de intoleranten, maar dat we die vrijheden juist maximaal moeten gebruiken om die intolerantie aan te duiden. Wie meent dat zijn stellingen veel te scherp zijn, moet dringend de Bijbel en andere ‘heilige’ teksten onderzoeken, zoals Cliteur deed. Dan zal men lezen dat de monotheïstische godsdiensten niet alleen pleiten voor naastenliefde en begrip voor de ander, maar ook en vooral voor geweld en intolerantie.